Diccionario neerlandés–español

Traducción española de la palabra neerlandesa spreken

neerlandés	español (traducido indirectamente)	esperanto
spreken (praten)	hablar	paroli
spreken (zeggen)	decir	diri
spreken (praten)	hablar	paroli
bij wijze van spreken (om zo te zeggen)	por decirlo así	por tiel diri
aanspreken (aanklampen; toespreken)	dirigir la palabra a ; dirigirse a	alparoli
aanspreken	poner pleito a	procesi kontraŭ
afspreken (overeenkomen)	convenir	interkonsenti
afspreken	quedar	rendevui
bespreken (discussiëren; discuteren; bediscussiëren)	discutir ; hablar de	diskuti
bespreken (behandelen; bepraten; discussiëren)	discutir ; hablar de ; tratar de	priparoli
bespreken (recenseren)	reseñar	recenzi
grootspreken (bluffen; ophakken; opscheppen; pochen; snoeven; snorken; stoffen; opsnijden)	fanfarronear ; jactarse	fanfaroni
kwaadspreken (belasteren)	calumniar ; infamar	kalumnii
spreekbeurt (lezing; voordracht)	conferencia pública	prelego
spreekgestoelte (kansel; katheder)	cátedra	katedro
spreekuur	hora de consulta	konsulthoro
spreekwijze (gezegde; zegswijze)	término	parolturno
spreekwoord	adagio ; proverbio	proverbo
tegenspreken	contradecir ; discutir ; objetar	kontesti
tegenspreken	desmentir	malkonfirmi
tegenspreken (ontkennen)	desmentir	dementi
tegenspreken	contradecir	kontraŭdiri
toespreken (aanspreken)	dirigir la palabra a ; dirigirse a	alparoli
uitspreken (betuigen; uitdrukken; uiten)	enunciar ; expresar	esprimi
uitspreken	pronunciar	prononci
wederspreken (in tegenspraak zijn met; tegenspreken; tegenwerpen)	contradecir	kontraŭdiri