Engels–Nederlands woordenboek
Nederlandse vertaling van het Engelse woord pass
Engels | Nederlands (indirect vertaald) | Esperanto |
---|---|---|
(overhaul; overtake) | ||
; | ||
(pass by; pass through; blow over) | ||
🔗 Five minutes passed. | ||
(spend; get through) | ||
(pass by; bypass; overshoot; overtake) | ; ; ; ; | |
(overhaul; overtake; go past) | ; ; ; | |
(convey; hand; hand over; assign; deliver; transmit; transfer; turn over) | ; ; ; ; | |
(ID) | ; | |
; | ||
(cross; cover) | ||
(go through) | ; | |
trapasigi | ||
(promulgate) | ||
🔗 Estonia’s parliament passed on Tuesday a law legalizing same‐sex marriage, becoming the first ex‐Soviet country to do so. | ||
come to pass (come true) | ; | efektiĝi |
come to pass (come about; happen; occur; take place; be afoot; come on; fall; be set; transpire) | ; | |
pass away (march off; retreat; disappear; expire; decease) | ; ; | |
pass by (pass; pass through; blow over) | ; ; | |
pass by (pass; bypass; overshoot; overtake) | ; ; ; | |
pass muster | esti akceptebla | |
pass through (go through; cover) | ; gaan door ; | |
pass through (pass; pass by; blow over) | ; ; | |
pass through | ; rijden door | |
bypass (pass; pass by; overshoot; overtake) | ||
passable (practicable) | ||
passable (practicable) | ||
passable (practicable) | ||
passer‐by | ; | |
voorbijgaand | ||
password (shibboleth) | ||
surpass (trump) | ||
surpass (exceed; beat; defeat; excel; outclass; outscore; outshine; get the best of; get the better of; cap; outmatch) | ; ; |
Engels | Nederlands |
---|---|
pass | ⇆ aangenomen worden; ⇆ aangeven; ⇆ aannemen; ⇆ aanreiken; ⇆ aanspelen; ⇆ afspelen; ⇆ bergpas; ⇆ doorbrengen; ⇆ doorgaan; ⇆ doorgang; ⇆ doorgeven; ⇆ doorlaten; ⇆ dóórvaren; ⇆ een pass geven; ⇆ erdoor komen; ⇆ erdoor laten; ⇆ ermee door kunnen; ⇆ gang; ⇆ geven; ⇆ gewisseld worden; ⇆ goedkeuren; ⇆ halen; ⇆ handbeweging; ⇆ heengaan; ⇆ inhalen; ⇆ langsgaan; ⇆ laten passeren; ⇆ met goed gevolg afleggen; ⇆ omgaan; ⇆ overgaan; ⇆ overgeven; ⇆ overreiken; ⇆ overslaan; ⇆ oversteken; ⇆ óvertrekken; ⇆ pas; ⇆ pasje; ⇆ pass; ⇆ passen; ⇆ passeren; ⇆ permissiebiljet; ⇆ perskaart; ⇆ reispas; ⇆ slaan; ⇆ slagen; ⇆ slagen voor; ⇆ slijten; ⇆ stand van zaken; ⇆ stemmen; ⇆ strijken met; ⇆ te boven gaan; ⇆ toegangsbewijs; ⇆ toelaten; ⇆ toestand; ⇆ uitgeven; ⇆ uitspreken; ⇆ uitval; ⇆ vellen; ⇆ vererven; ⇆ verlofpas; ⇆ verlopen; ⇆ voorbijgaan; ⇆ voorbijkomen; ⇆ voorbijlopen; ⇆ voorbijrijden; ⇆ voorbijtrekken; ⇆ voorbijvaren; ⇆ voortschrijden; ⇆ voorvallen; ⇆ voor zijn examen slagen; ⇆ vrijbiljet |
backward pass | ⇆ terugspeelbal |
bring to pass | ⇆ teweegbrengen; ⇆ tot stand brengen |
camping pass | ⇆ kampeerpaspoort |
come to pass | ⇆ gebeuren; ⇆ geschieden; ⇆ toegaan; ⇆ zich toedragen |
free pass | ⇆ vrijkaartje |
in passing | ⇆ en passant; ⇆ in het voorbijgaan; ⇆ terloops |
leave pass | ⇆ verlofpas |
long pass | ⇆ dieptepass |
make a pass | ⇆ een pass geven; ⇆ een uitval doen; ⇆ uitvallen |
make a pass at | ⇆ avances maken bij |
mountain pass | ⇆ bergpas |
pass a bill | ⇆ een wetsontwerp aannemen; ⇆ een wetsontwerp aannemen\ |
pass along | ⇆ dóórlopen; ⇆ heengaan; ⇆ overlijden; ⇆ verder gaan |
pass a resolution | ⇆ een besluit nemen |
pass around | ⇆ doorgeven; ⇆ laten rondgaan; ⇆ leggen om; ⇆ slaan om |
pass away | ⇆ heengaan; ⇆ inslapen; ⇆ ontslapen; ⇆ overlijden; ⇆ verdrijven; ⇆ verdwijnen; ⇆ vergaan; ⇆ verlopen; ⇆ verscheiden; ⇆ voorbijgaan |
pass back | ⇆ terugleggen |
pass belief | ⇆ ongelooflijk zijn |
pass by | ⇆ geen nota nemen van; ⇆ geen notitie nemen van; ⇆ langsgaan; ⇆ langskomen; ⇆ passeren; ⇆ voorbijgaan; ⇆ voorbijkomen; ⇆ voorbijlopen |
pass by the skin of one’s teeth | ⇆ er doorrollen |
pass down | ⇆ doorgeven; ⇆ overleveren |
pass fit | ⇆ goedkeuren |
pass for | ⇆ doorgaan voor; ⇆ gelden als; ⇆ slagen voor; ⇆ te boek staan als |
pass from | ⇆ overgaan van |
pass into | ⇆ overgaan in; ⇆ veranderen in; ⇆ worden |
pass it off with a smile | ⇆ zich er met een lachje afmaken |
pass it on | ⇆ het doorberekenen; ⇆ het doorgeven |
pass it on to | ⇆ het doorberekenen aan; ⇆ het doorgeven aan |
pass judgement | ⇆ uitspraak doen; ⇆ zijn oordeel uitspreken |
pass muster | ⇆ de toets der kritiek kunnen doorstaan; ⇆ de toets doorstaan; ⇆ ermee door kunnen |
pass off | ⇆ gaan; ⇆ kwijtraken; ⇆ maken; ⇆ overgaan; ⇆ uitgeven; ⇆ verlopen; ⇆ voorbijgaan |
pass off the matter with a joke | ⇆ zich er met een grapje afmaken |
pass on | ⇆ doorberekenen; ⇆ doorgeven; ⇆ dóórlopen; ⇆ heengaan; ⇆ overlijden; ⇆ verder gaan |
pass oneself for | ⇆ zich uitgeven voor |
pass oneself off as | ⇆ zich uitgeven voor |
pass on to | ⇆ overgaan tot |
pass out | ⇆ bewusteloos raken; ⇆ flauwvallen; ⇆ heengaan; ⇆ uitstromen; ⇆ van zijn stokje gaan; ⇆ verlaten |
pass over | ⇆ afzakken; ⇆ gaan over; ⇆ geen nota nemen van; ⇆ geen notitie nemen van; ⇆ komen over; ⇆ lopen over; ⇆ overslaan; ⇆ passeren; ⇆ van zijn stokje gaan; ⇆ voorbijgaan; ⇆ voorbijtrekken |
pass over a pulley | ⇆ over een katrol lopen |
pass remarks | ⇆ opmerkingen maken |
pass round | ⇆ doorgeven; ⇆ laten rondgaan; ⇆ leggen om; ⇆ rondgeven; ⇆ slaan om |
pass sentence | ⇆ een vonnis vellen; ⇆ uitspraak doen |
pass sentence on | ⇆ veroordelen |
pass somebody off as | ⇆ iemand laten doorgaan voor |
pass something off on somebody | ⇆ iemand iets in de hand stoppen; ⇆ iemand iets op de mouw spelden |
pass the buck | ⇆ de schuld op een ander schuiven; ⇆ de verantwoordelijkheid op een ander afschuiven; ⇆ de zwartepiet doorspelen |
pass the hat | ⇆ lappen; ⇆ met de pet rondgaan |
pass the point of no return | ⇆ niet meer terug kunnen |
pass through | ⇆ aflopen; ⇆ doorkomen; ⇆ doorléven; ⇆ doorlópen; ⇆ doormaken; ⇆ doorváren; ⇆ erdoor komen; ⇆ gaan door; ⇆ halen door; ⇆ meemaken; ⇆ steken door |
pass to | ⇆ vererven |
pass up | ⇆ bedanken voor; ⇆ laten schieten |
pass water | ⇆ urineren |
press pass | ⇆ perskaart |
reduced‐fare pass | ⇆ kortingskaart |
sell the pass | ⇆ verraad plegen |
senior citizen’s pass | ⇆ bejaardenpas |
ski pass | ⇆ skipas |
student travel pass | ⇆ studentenkaart |
things have come to a pretty pass | ⇆ het is ver gekomen |
boarding‐pass | ⇆ instapkaart |
bypass | ⇆ bypass; ⇆ links laten liggen; ⇆ mijden; ⇆ om … heen gaan; ⇆ om … heen lopen; ⇆ om … heen trekken; ⇆ omloopleiding; ⇆ ontduiken; ⇆ passeren; ⇆ ringweg; ⇆ rondweg |
overpass | ⇆ ongelijkvloerse kruising; ⇆ over het hoofd zien; ⇆ overslaan; ⇆ oversteken; ⇆ viaduct; ⇆ voorbijgaan |
passable | ⇆ begaanbaar; ⇆ berijdbaar; ⇆ bevaarbaar; ⇆ draaglijk; ⇆ ermee door kunnend; ⇆ gangbaar; ⇆ passabel; ⇆ redelijk; ⇆ tamelijk; ⇆ voldoend; ⇆ voldoende |
passbook | ⇆ bankkoekje; ⇆ kassiersboekje; ⇆ rekening‐courantboekje; ⇆ spaarbankkoekje |
pass‐check | ⇆ contramerk; ⇆ sortie |
passer‐by | ⇆ passant; ⇆ voorbijganger |
passing | ⇆ aannemen; ⇆ doortrekkend; ⇆ heengaan; ⇆ in hoge mate; ⇆ overlijden; ⇆ overreiking; ⇆ slagen; ⇆ terloops gemaakt; ⇆ verscheiden; ⇆ voorbijgaand; ⇆ voorbijgang; ⇆ zeer |
pass‐key | ⇆ loper |
password | ⇆ consigne; ⇆ ordewoord; ⇆ parool; ⇆ wachtwoord |
surpass | ⇆ gaan boven; ⇆ overstijgen; ⇆ overtreffen; ⇆ overvleugelen; ⇆ surpasseren; ⇆ te boven gaan |
underpass | ⇆ onderdoorgang; ⇆ tunnel; ⇆ verkeerstunnel |