English–Dutch dictionary

Dutch translation of the English word take up somebody on his offer

English → Dutch
  
EnglishDutch (translated indirectly)Esperanto
(offer of marriage; proposal);
(bid; make an offer of; tender);
(bid; proposition; tender); ;
(tender; bidding; advocacy);
(propose; suggest; advance; proffer; propound; advocate; bid);
🔗 Ministers say this would tie their hands in the negotiations, making it impossible to threaten to walk away without agreement if they don’t like what they are offered.
(proposal; presentation; tender; bid; proposition; advance); ;
(introduce; present; perform; play; reenact; render; represent; constitute; tender; lodge; serve up); ;
🔗 May I offer you one of our brochures?
(occupy; engage; fill; hold; involve); ;
(lay hold of; pick up; get); ;
🔗 He reached across the table and took her two hands.
(abstract; take away; remove; seize);
(bite; bite at; rise; rise to the bait; take the bait)
allogaĵmordi
(bite; rise to the bait; take the bait; rise)
ekmordi
(plunder; rob; loot; kidnap; reave)
🔗 Liane flung down a leather sack, taken this very morning.
🔗 Silard took a deep breath.
🔗 When the good Lord needs me, he will take me.

EnglishDutch
take up somebody on his offer iemands aanbod aanemen
offer aanbieden; aanbieding; aanbod; aanvoeren; aanzoek; bieden; bod; huwelijksaanzoek; maken; oefenen; offeren; offerte; offreren; ten beste geven; ten offer brengen; ter verdediging aanvoeren; uitloven; uitoefenen; zich aanbieden; zich voordoen
take aanbijten; aangrijpen; aannemen; aanslaan; aanvaarden; afkrijgen; afleggen; afnemen; afzetten; begrijpen; behalen; benemen; beroven van; beschouwen; bezetten; bezorgen; brengen; buitmaken; doen; drinken; erover doen; gebruiken; geven; halen; houden; in behandeling nemen; in beslag nemen; incasseren; innemen; inslaan; inwinnen; kieken; kosten; krijgen; leiden; maken; meenemen; nemen; noteren; nuttigen; ontvangen; ontvangst; opdoen; opname; opnemen; opschrijven; opvatten; opvolgen; overbrengen; overnemen; pakken; recette; slaan; snappen; springen over; succes hebben; te baat nemen; tot zich nemen; vangen; vangst; vatten; veroveren; voeren; volgen; waarnemen; zich schikken; … in slaan