English–Dutch dictionary
Dutch translation of the English word get hold of
English | Dutch (translated indirectly) | Esperanto |
---|---|---|
(acquire; obtain; gain; secure; impetrate) | ||
(arrive; end up) | ; ; | |
🔗 But how did they get here? | ||
(attain; reach; arrive at; gain) | ||
; ; | ||
🔗 They expected to get Kyiv in two days and then have a parade here. | ||
(procure; obtain) | havigi al si | |
(cause; make; have; bring) | ||
(fetch; pick up; bring) | ||
(become; grow; arise) | ; | |
🔗 They just get worse. | ||
(lay hold of; pick up; take) | ; ; | |
🔗 I have to get you to Nynaeve. | ||
(procure) | provizi sin per | |
(have; receive; catch) | ; | |
🔗 If what Putin wanted was attention, he got that. | ||
(send for; bring; fetch) | ; | |
🔗 Shall I get a doctor? | ||
(lead) | ; ; | |
(arise; commence; materialize; start; come into being) | ; | |
(provide; deliver; supply; procure) | ; ; ; | |
🔗 Where did you get those clothes? | ||
(happen) | ||
; | ||
(continue; last) | daŭradi | |
; scheepsruim | ||
(hang onto; retain; keep; maintain; have) | ; ; ; | |
🔗 He held it at arm’s length. | ||
(comprise; contain) | ; | |
🔗 It still held oil. | ||
(contain; admit) | ; ; | enteni |
(halt; stop; end; obstruct; stem; stay; stall; arrest) | ; | |
(cause; cause to take place; organize; provoke; stage) | ||
🔗 And European Council president Donald Tusk will hold talks with Irish premier Leo Varadkar in Dublin. | ||
(occupy; take; engage; fill; involve) | ; | |
🔗 A successful strike southwards would make Russia’s defence of parts of Cherson it still holds untenable. | ||
(deem; opine; think; feel; reckon; see; believe; find) | ||
(pause) | ; | |
(conduct) | ||
🔗 In 2009, Saint Vincent and the Grenadines held a referendum. | ||
(deliver) | ||
🔗 You must hold in mind your importance. |
English | Dutch |
---|---|
get hold of | ⇆ aanpakken; ⇆ aantasten; ⇆ beetpakken; ⇆ grijpen; ⇆ krijgen; ⇆ machtig worden; ⇆ opdoen; ⇆ oppakken; ⇆ pakken; ⇆ te pakken krijgen |
get | ⇆ aanboren; ⇆ aanschaffen; ⇆ begrijpen; ⇆ bekomen; ⇆ betrekken; ⇆ bezorgen; ⇆ ertoe krijgen; ⇆ geraken; ⇆ halen; ⇆ hebben; ⇆ in bezit krijgen; ⇆ in zijn macht krijgen; ⇆ komen; ⇆ krijgen; ⇆ laten; ⇆ nemen; ⇆ opdoen; ⇆ pakken; ⇆ raken; ⇆ snappen; ⇆ te pakken krijgen; ⇆ vatten; ⇆ verdienen; ⇆ verkrijgen; ⇆ worden; ⇆ zich aanschaffen |
hold | ⇆ aanhouden; ⇆ achten; ⇆ bekleden; ⇆ bergen; ⇆ beschouwen als; ⇆ bevatten; ⇆ bezitten; ⇆ blijven duren; ⇆ boeien; ⇆ bolwerk; ⇆ dichthouden; ⇆ doorgaan; ⇆ erop nahouden; ⇆ eropna houden; ⇆ gelden; ⇆ greep; ⇆ het uithouden; ⇆ het volhouden; ⇆ houden; ⇆ houden voor; ⇆ houdgreep; ⇆ houvast; ⇆ huldigen; ⇆ in bezit hebben; ⇆ in leen hebben; ⇆ inhebben; ⇆ inhouden; ⇆ innemen; ⇆ kunnen bevatten; ⇆ opgaan; ⇆ ruim; ⇆ scheepsruim; ⇆ steek houden; ⇆ steunpunt; ⇆ tegenhouden; ⇆ toegedaan zijn; ⇆ van kracht zijn; ⇆ van oordeel zijn; ⇆ vasthouden; ⇆ vat; ⇆ vieren; ⇆ voeren; ⇆ volgen; ⇆ zich goed houden |