Engels–Nederlands woordenboek

Nederlandse vertaling van het Engelse woord bring to pass

Engels → Nederlands
  
EngelsNederlands (indirect vertaald)Esperanto
(fetch; fetch and carry; retrieve); ;
🔗 They have brought a ram.
(convey; supply; bring by vehicle)
;
envenigi
(send for; get; fetch)
🔗 Mazirian brought him close to earth.
(fetch; get; pick up)
(conduct; guide; lead; channel; wage; drive; show; usher);
🔗 Bring her to me.
(cause; get; make; have)
ertoe brengen
🔗 That might bring the US to focus once more on the myriad crises in the Middle East.
(cause; give rise to; provoke; result in; inflict; wreak); ; ; ; ;
ten gevolge hebben
; ;
🔗 Pounding on the door brought only a single shout from the mayor.
(overhaul; overtake)
;
(pass by; pass through; blow over)
🔗 Five minutes passed.
(spend; get through)
(pass by; bypass; overshoot; overtake); ; ; ;
(overhaul; overtake; go past); ; ;
(convey; hand; hand over; assign; deliver; transmit; transfer; turn over); ; ; ;
(ID);
;
(cross; cover)
(go through);
trapasigi
(promulgate)
🔗 Estonia’s parliament passed on Tuesday a law legalizing same‐sex marriage, becoming the first ex‐Soviet country to do so.

EngelsNederlands
bring to pass teweegbrengen; tot stand brengen
bring aanbrengen; aandoen; aandragen; aanvoeren; brengen; ertoe brengen; halen; inbrengen; indienen; medebrengen; meebrengen; opbrengen; voeren
pass aangenomen worden; aangeven; aannemen; aanreiken; aanspelen; afspelen; bergpas; doorbrengen; doorgaan; doorgang; doorgeven; doorlaten; dóórvaren; een pass geven; erdoor komen; erdoor laten; ermee door kunnen; gang; geven; gewisseld worden; goedkeuren; halen; handbeweging; heengaan; inhalen; langsgaan; laten passeren; met goed gevolg afleggen; omgaan; overgaan; overgeven; overreiken; overslaan; oversteken; pas; pasje; pass; passen; passeren; permissiebiljet; perskaart; reispas; slaan; slagen; slagen voor; slijten; stand van zaken; stemmen; strijken met; te boven gaan; toegangsbewijs; toelaten; toestand; uitgeven; uitspreken; uitval; vellen; vererven; verlofpas; verlopen; voor zijn examen slagen; voorbijgaan; voorbijkomen; voorbijlopen; voorbijrijden; voorbijtrekken; voorbijvaren; voortschrijden; voorvallen; vrijbiljet; óvertrekken