Engels–Nederlands woordenboek
Nederlandse vertaling van het Engelse woord making
Engels | Nederlands (indirect vertaald) | Esperanto |
---|---|---|
making (manufacture) | ; | |
making (manifacture; acting; formation; performance) | ; ; | |
(form) | ; | |
(cause; get; have; bring) | ; ; | |
🔗 Make them think I’m dangerous. | ||
(bear down) | ; ; | |
(fabricate; manufacture; concoct) | ||
🔗 About 15 billion condoms are made every year and used by about 750 million people. | ||
; | ||
(render) | ||
(accrue) | ||
Engels | Nederlands |
---|---|
making | ⇆ aanmaak; ⇆ maak; ⇆ maaksel; ⇆ maken; ⇆ vervaardiging; ⇆ vorming |
in the making | ⇆ in de maak; ⇆ in ontwikkeling |
basket‐making | ⇆ mandenmaken |
cabinet‐making | ⇆ meubelmakerij; ⇆ schrijnwerkerij |
cheese‐making | ⇆ kaasbereiding |
dressmaking | ⇆ kleding maken; ⇆ naaien |
furniture‐making | ⇆ meubelmakerij; ⇆ schrijnwerkerij |
loss‐making | ⇆ verliesgevend |
love‐making | ⇆ geslachtsgemeenschap; ⇆ vrijerij |
make | ⇆ aanbrengen; ⇆ aanleggen; ⇆ aanmaken; ⇆ afleggen; ⇆ afsluiten; ⇆ begaan; ⇆ beramen; ⇆ bereiken; ⇆ bijzetten; ⇆ binden; ⇆ binnenvaren; ⇆ brengen; ⇆ doen; ⇆ doen verrichten; ⇆ fabricaat; ⇆ fabrieken; ⇆ fatsoen; ⇆ halen; ⇆ houden; ⇆ in zicht krijgen; ⇆ indienen; ⇆ inwinnen; ⇆ knopen; ⇆ laten; ⇆ leveren; ⇆ lijden; ⇆ maaksel; ⇆ makelij; ⇆ maken; ⇆ merk; ⇆ nemen; ⇆ opmaken; ⇆ scheppen; ⇆ schudden; ⇆ sluiten; ⇆ stellen; ⇆ treffen; ⇆ trekken; ⇆ verdienen; ⇆ verrichten; ⇆ versieren; ⇆ vervaardigen; ⇆ verwerken; ⇆ vlechten; ⇆ voeren; ⇆ vormen; ⇆ zetten; ⇆ zich begeven |
merrymaking | ⇆ feestelijkheid; ⇆ feestvreugde; ⇆ pretmakerij |