English–Dutch dictionary

Dutch translation of the English word march

English → Dutch
  
EnglishDutch (translated indirectly)Esperanto
(parade; march past)
(walk; ambulate)
🔗 She marched forward, ducked under the larch, pushed open the door.
(walk)
🔗 March to June can be very dry and hot, with temperatures regularly exceeding 40°C.
day’s march
tagmarŝo
march off
(retreat; disappear; expire; decease; pass away)
march on
(advance)
;
march past
(march; parade)

EnglishDutch
march afmars; betogen; demonstratie; demonstreren; gang; grens; grensgebied; laten marcheren; loop; marcheren; mark; mars; opmarcheren; opmars; oprukken; optrekken; stappen; tocht; trekken; trekken naar; uitrukken; verloop; voortgang
March lentemaand; maart; maarts
as mad as a March hare stapelgek
be as mad as a March hare knots zijn
be marching on in aantocht zijn
day’s march dagmars
dead march treurmars
march about omtrekken
march against oprukken tegen; optrekken tegen
march back terugmarcheren; terugmars
march in binnenrukken; binnentrekken; inrukken; intrekken
march off afmarcheren; aftrekken; wegleiden; wegvoeren
march on aanrukken; doormarcheren; opmarcheren; voortrukken; voorttrekken
march out uitrukken; uittrekken
march past defileren; defileren voor; defilé; voorbijmarcheren; voorbijtrekken
march upon aanrukken op; oprukken naar
on their march op mars
on the march op mars
quick march gewone marspas
quick march! voorwaarts mars!
ready to march marsvaardig
steal a march on een loopje nemen met
steal a march on somebody een loopje nemen met iemand; iemand de loef afsteken; iemand een vlieg afvangen; iemand iets afsnoepen; iemend de loef afsteken
frog‐march <met vier man een weerspannige persoon wegdragen bij de armen en benen met het gezicht omlaag>
march‐time marstempo
outmarch achter zich laten; sneller marcheren dan
route‐march afstandsmars
wedding‐march bruiloftsmars