Dutch–English dictionary
English translation of the Dutch word opzeggen
Dutch | English (translated indirectly) | Esperanto |
---|---|---|
(reciteren; voordragen) | reciti | |
🔗 Hij sprak snel, alsof hij een lesje opzei dat hij uit het hoofd kende—en dat was ook zo. | ||
(afgelasten; afzeggen) | ; ; ; ; ; | |
🔗 Tom was boos en zeide onverwijld zijn lidmaatschap op. | ||
unsubscribe | ||
🔗 Sommige abonnees zegden dan ook het blad op. | ||
discharge ; ; ; ; retrench ; | ||
🔗 En toen heeft ze het huis verkocht en wij werden allemaal opgezegd en toen is ze naar het buitenland gegaan, naar Egypte. | ||
(aftreden; bedanken; uittreden; de bons krijgen; zijn ontslag nemen) | ; ; back out ; ; get the bag ; get the boot ; get the bounce ; get the mitten ; get the push ; get the sack | |
🔗 En de volgende dag keerde ik naar Boston terug om mijn betrekking op te zeggen. | ||
(spreken; vertellen) | ; | |
🔗 Zeg me wie u bent! | ||
🔗 Ik stond stil en zei hem gedag. | ||
🔗 Roep nu mijn knecht Bekir en zeg hem wat hij doen moet. | ||
🔗 Wat zeg je daarvan? |
Dutch | English |
---|---|
opzeggen | ⇆ declare off; ⇆ denounce; ⇆ discontinue; ⇆ recall; ⇆ recitation; ⇆ recite; ⇆ rehearse; ⇆ repeat; ⇆ repetition; ⇆ say |
opzegbaar | ⇆ terminable |
opzegging | ⇆ denouncement; ⇆ denunciation; ⇆ discontinuation; ⇆ warning |
opzegperiode | ⇆ term of notice |
opzegtermijn | ⇆ term of notice |
zeggen | ⇆ bid; ⇆ pronounce; ⇆ put; ⇆ say; ⇆ speak; ⇆ tell; ⇆ saying |