English–Dutch dictionary

Dutch translation of the English word trip

English → Dutch
  
EnglishDutch (translated indirectly)Esperanto
(journey; voyage); ;
trip
(excursion; outing; sightseeing trip);
trip
;
🔗 One trip, to Indonesia in 2019, may have cost as much as $ 500,000 (£ 403,000), according to the non‐profit news website.
sightseeing trip
(excursion; outing; trip)
; ; ;
trip
;

EnglishDutch
trip de voet lichten; doen struikelen; dribbelen; een beentje lichten; een fout maken; een misstap doen; fout; huppelen; laten struikelen; lichten; losgooien; losstoten; misstap; op een fout betrappen; overhalen; reis; reisje; struikelen; struikeling; tochtje; toer; trip; trippelen; trippen; uitstapje; vangen
business trip zakenreis
bus trip busreis
day trip dagtochtje
day trips dagrecreatie
have a bad trip flippen
holiday trip vakantiereis
honeymoon trip huwelijksreis
make a trip een uitstapje maken
pleasure trip plezierreis; pleziertochtje; snoepreisje
return trip terugreis; terugtocht
road trip autotocht
round trip reis heen en terug; retour; rondreis; rondvaart
take a trip een uitstapje maken
trial trip proefstomen; proeftocht
trip along trippelen
trip on struikelen over
trip over struikelen over
trip somebody up iemand beentje lichten; iemand doen struikelen; iemand een beentje lichten
trip up doen vallen; een fout maken; een misstap doen; onderuithalen; op een fout betrappen
boat‐trip bootreis; boottocht
tripper plezierreiziger
tripping getrippel
trip‐wire struikeldraad
wedding‐trip huwelijksreis