English–Dutch dictionary

Dutch translation of the English word buck

English → Dutch
  
EnglishDutch (translated indirectly)Esperanto
(buck rabbit);
(buck‐hare)
(goat; billy‐goat)
(prance; rear; balk)
pranci
(dollar)
🔗 Murdoch doesn’t care at all if it is Britain he throws under the bus or some other country so long as he can make a buck out of it.
(buck);
buck‐bean
(bogbean)
(impala)
reedbuck
waterbuck
(waterbok; water antelope)
waterbok

EnglishDutch
buck afwerpen; bok; bokken; dollar; fat; mannetje; mannetjeskonijn; nikker; rammelaar; reebok; roodhuid; schuld; tegenwerken; vermijden; zaagbok; zetbaas; zwartepiet
buck rabbit mannetjeskonijn; rammelaar
buck up moed houden; opkikkeren; opvrolijken; voortmaken
eel buck aalfuik; palingfuik
pass the buck de schuld op een ander schuiven; de verantwoordelijkheid op een ander afschuiven; de zwartepiet doorspelen
vaulting buck bok; springbok
buck‐bean waterdrieblad
bucked in zijn nopjes
buckeye paardekastanje; pavia
buckskin suède
redbuck rooibok
reedbuck rietbok
sawbuck zaagbok
waterbuck waterbok