Dutch–English dictionary

English translation of the Dutch word nut

Dutch → English
  
DutchEnglish (translated indirectly)Esperanto
(voordeel)
van nut zijn
(helpen)
avail
(gebruiken; zich bedienen van; gebruik maken van)
make use of
🔗 Ik benutte de tijd om me te wassen en aan te kleden en mijn wapens terug te nemen.
(te baat nemen; waarnemen)
make use of
;
utilize
;
avail oneself of
(deugniet)
good‐for‐nothing
;
wastrel
(deugniet; nietsnut; rekel; lapzwans)
good‐for‐nothing
;
wastrel
🔗 Waren we dus niet uitgesproken "nietsnutters?
(ondienstig; vergeefs; vruchteloos);
🔗 Theologen zijn soms erger dan nutteloos.
(ijdel; vergeefs; vruchteloos; zinloos);
useless
;
vain
;
fruitless
;
idle
🔗 Het duurde niet lang of het nutteloze van haar poging begon haar duidelijk te worden.

DutchEnglish
nut avail; benefit; mileage; profit; service; use; usefulness; utility
praktisch nut practical utility
ten algemenen nutte for the general good
ten nutte van for the use of
tot nut van for the benefit of
van geen nut zijn be of no use
van nut zijn be of use; be useful
benutten avail oneself of; utilize; make use of
grensnut marginal utility
nietsnut wastrel; slouch; chinless wonder; ne’er‐do‐well; no‐hopper; waster; spiv; good‐for‐nothing
nutteloos feckless; futile; idle; idly; of no avail; otiose; pointless; unhelpful; unprofitable; useless; vain; fruitless; unprevailing; in vain; uselessly