Información sobre la palabra nazeggen (neerlandés → Esperanto: ripeti)

Sinónimos: doornemen, herhalen, repeteren, naspelen

Categoría gramaticalverbo
Pronunciación/ˈnazɛɣə(n)/
Separaciónna·zeg·gen

Conjugación

Modo indicativo
PresentePasado
(ik) zeg na(ik) zei na, zegde na
(jij) zegt na(jij) zei na, zegde na
(hij) zegt na(hij) zei na, zegde na
(wij) zeggen na(wij) zeiden na, zegden na
(jullie) zeggen na(jullie) zeiden na, zegden na
(gij) zegt na(gij) zeidet na
(zij) zeggen na(zij) zeiden na, zegden na
Modo subjuntivo
PresentePasado
(dat ik) nazegge(dat ik) nazei, nazegde
(dat jij) nazegge(dat jij) nazei, nazegde
(dat hij) nazegge(dat hij) nazei, nazegde
(dat wij) nazeggen(dat wij) nazein, nazegden
(dat jullie) nazeggen(dat jullie) nazein, nazegden
(dat gij) nazegget(dat gij) nazeit, nazegdet
(dat zij) nazeggen(dat zij) nazein, nazegden
Modo imperativo
Singular/PluralPlural
zeg nazegt na
Participios
Participio presenteParticipio pasado
nazeggend, nazeggende(hebben) nagezegd

Traducciones

alemánwiederholen
catalánrepetir
checoopakovat; zopakovat
danésgentage
españolreiterar; repetir
esperantoripeti
feroéstaka upp aftur
finéstoistaa
francésrépéter
frisón de Saterlandwierhoalje
inglésrepeat
italianoripetere
malayomengulangi; ulangi
noruegogjenta
papiamentoripití
polacopowtarzać
portuguésrecordar; reiterar; repetir
suecoupprepa