Sinónimos: aanbreken, aanvangen, beginnen, ertoe overgaan, een aanvang nemen, inzetten, intreden
Conjugación
Modo indicativo |
---|
Presente | Pasado |
---|
(hij) gaat in | (hij) ging in |
(zij) gaan in | (zij) gingen in |
Modo subjuntivo |
---|
Presente | Pasado |
---|
(dat hij) inga | (dat hij) inginge |
(dat zij) ingaan | (dat zij) ingingen |
Modo imperativo |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
ga in | gaat in |
Participios |
---|
Participio presente | Participio pasado |
---|
ingaand, ingaande | (zijn) ingegaan |
Het staakt‐het‐vuren zou dinsdagmorgen in moeten gaan.
Dat was niet beleefd en ook niet helemaal in overeenstemming met de waarheid, want de verkoop van Balingshoek ging pas om middernacht in.
De staking moet zaterdag om 21:00 uur ingaan.
Het verbod op de import van Russische kolen naar de Europese Unie gaat woensdag in.