Información sobre la palabra vermorzelen (neerlandés → Esperanto: frakasi)

Sinónimos: intrappen, verbrijzelen, verpletteren

Categoría gramaticalverbo

Conjugación

Modo indicativo
PresentePasado
(ik) vermorzel(ik) vermorzelde
(jij) vermorzelt(jij) vermorzelde
(hij) vermorzelt(hij) vermorzelde
(wij) vermorzelen(wij) vermorzelden
(jullie) vermorzelen(jullie) vermorzelden
(gij) vermorzelt(gij) vermorzeldet
(zij) vermorzelen(zij) vermorzelden
Modo subjuntivo
PresentePasado
(dat ik) vermorzele(dat ik) vermorzelde
(dat jij) vermorzele(dat jij) vermorzelde
(dat hij) vermorzele(dat hij) vermorzelde
(dat wij) vermorzelen(dat wij) vermorzelden
(dat jullie) vermorzelen(dat jullie) vermorzelden
(dat gij) vermorzelet(dat gij) vermorzeldet
(dat zij) vermorzelen(dat zij) vermorzelden
Modo imperativo
Singular/PluralPlural
vermorzelvermorzelt
Participios
Participio presenteParticipio pasado
vermorzelend, vermorzelende(hebben) vermorzeld

Traducciones

alemánzermalmen; zerschmettern; zertrümmern
catalándestroçar; destruir; trencar
danésknuse
españolquebrantar; romper con estrépito
esperantofrakasi
feroésknúsa; smildra; sora
finésmurskata
francésbriser; fracasser; réduire en miettes
frisón de Saterlandin Gruus slo; kuutbreeke
ingléscrush; smash
portuguésbritar; esmagar; quebrar
sranan tongomasi
suecokrossa