Información sobre la palabra aanpassen (neerlandés → Esperanto: adapti)

Sinónimos: aanbrengen, adapteren

Categoría gramaticalverbo
Pronunciación/ˈampɑsə(n)/
Separaciónaan·pas·sen

Conjugación

Modo indicativo
PresentePasado
(ik) pas aan(ik) paste aan
(jij) past aan(jij) paste aan
(hij) past aan(hij) paste aan
(wij) passen aan(wij) pasten aan
(jullie) passen aan(jullie) pasten aan
(gij) past aan(gij) pastet aan
(zij) passen aan(zij) pasten aan
Modo subjuntivo
PresentePasado
(dat ik) aanpasse(dat ik) aanpaste
(dat jij) aanpasse(dat jij) aanpaste
(dat hij) aanpasse(dat hij) aanpaste
(dat wij) aanpassen(dat wij) aanpasten
(dat jullie) aanpassen(dat jullie) aanpasten
(dat gij) aanpasset(dat gij) aanpastet
(dat zij) aanpassen(dat zij) aanpasten
Modo imperativo
Singular/PluralPlural
pas aanpast aan
Participios
Participio presenteParticipio pasado
aanpassend, aanpassende(hebben) aangepast

Traducciones

albanésadaptoj
alemánadaptieren; anpassen; angleichen; anfügen; daneben anordnen; außerdem anordnen
bajo sajónanpassen
catalánadaptar
españolacomodar; adaptar
esperantoadapti
feroéslaga til
francésadapter; ajuster
frisón de Saterlandadaptierje; anpaasje
frisón occidentaloanbringe; oanpasse; ôfstimme
húngaroilleszt
inglésadapt
islandésaðlagast
italianoadattare; aggiustare
papiamentoadaptá
portuguésacomodar; adaptar; ajeitar; ajustar
rumanofixa; monta