Synonyms: demonteren, uit elkaar nemen
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) neem uiteen | (ik) nam uiteen |
(jij) neemt uiteen | (jij) nam uiteen |
(hij) neemt uiteen | (hij) nam uiteen |
(wij) nemen uiteen | (wij) namen uiteen |
(jullie) nemen uiteen | (jullie) namen uiteen |
(gij) neemt uiteen | (gij) naamt uiteen |
(zij) nemen uiteen | (zij) namen uiteen |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) uiteenneme | (dat ik) uiteenname |
(dat jij) uiteenneme | (dat jij) uiteenname |
(dat hij) uiteenneme | (dat hij) uiteenname |
(dat wij) uiteennemen | (dat wij) uiteennamen |
(dat jullie) uiteennemen | (dat jullie) uiteennamen |
(dat gij) uiteennemet | (dat gij) uiteennamet |
(dat zij) uiteennemen | (dat zij) uiteennamen |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
neem uiteen | neemt uiteen |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
uiteennemend, uiteennemende | (hebben) uiteengenomen |