Synonyms: afleiden, besluiten, concluderen, een gevolgtrekking maken, tot de slotsom komen
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) maak op | (ik) maakte op |
(jij) maakt op | (jij) maakte op |
(hij) maakt op | (hij) maakte op |
(wij) maken op | (wij) maakten op |
(jullie) maken op | (jullie) maakten op |
(gij) maakt op | (gij) maaktet op |
(zij) maken op | (zij) maakten op |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) opmake | (dat ik) opmaakte |
(dat jij) opmake | (dat jij) opmaakte |
(dat hij) opmake | (dat hij) opmaakte |
(dat wij) opmaken | (dat wij) opmaakten |
(dat jullie) opmaken | (dat jullie) opmaakten |
(dat gij) opmaket | (dat gij) opmaaktet |
(dat zij) opmaken | (dat zij) opmaakten |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
opmakend, opmakende | (hebben) opgemaakt |
Uit het feit dat de grote ramen nooit verlicht waren, maakte hij op dat het niet gebruikt werd.
Uit het gezicht van juffrouw Moneypenny viel niets op te maken.
Het was donker in de kamer, waaruit ze opmaakten dat er niemand thuis was.
Wat maakt u daaruit op?