Information about the word afhouden (Dutch → Esperanto: deteni)

Synonyms: onthouden, onttrekken, weghouden

Part of speechverb
Pronunciation/ˈɑfɦɑu̯(d)ə(n)/
Hyphenationaf·hou·den

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) hou af, houd af(ik) hield af
(jij) houdt af(jij) hield af
(hij) houdt af(hij) hield af
(wij) houden af(wij) hielden af
(jullie) houden af(jullie) hielden af
(gij) houdt af(gij) hieldt af
(zij) houden af(zij) hielden af
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) afhoude(dat ik) afhielde
(dat jij) afhoude(dat jij) afhielde
(dat hij) afhoude(dat hij) afhielde
(dat wij) afhouden(dat wij) afhielden
(dat jullie) afhouden(dat jullie) afhielden
(dat gij) afhoudet(dat gij) afhieldet
(dat zij) afhouden(dat zij) afhielden
Imperative mood
Singular/PluralPlural
hou af, houd afhoudt af
Participles
Present participlePast participle
afhoudend, afhoudende(hebben) afgehouden

Translations

Catalanapartar; contenir; detenir
Czechzadržet
Englishdetain; prevent; stop
Esperantodeteni
Germanabhalten; aufhalten; enthalten; zurückhalten
Polishpowstrzymywać
Portuguesedeter; reter
Saterland Frisianferhinderje; ferwoarje; lätte; mäite; touräächhoolde
Spanishapartar; contener; detener