Synonyms: bijhouden, houden, voeren, huldigen
Part of speech | verb |
---|
Pronunciation | /ˈvɑstɦɑu̯̯də(n)/ |
---|
Hyphenation | vast·hou·den |
---|
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) hou vast, houd vast | (ik) hield vast |
(jij) houdt vast | (jij) hield vast |
(hij) houdt vast | (hij) hield vast |
(wij) houden vast | (wij) hielden vast |
(jullie) houden vast | (jullie) hielden vast |
(gij) houdt vast | (gij) hieldt vast |
(zij) houden vast | (zij) hielden vast |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) vasthoude | (dat ik) vasthielde |
(dat jij) vasthoude | (dat jij) vasthielde |
(dat hij) vasthoude | (dat hij) vasthielde |
(dat wij) vasthouden | (dat wij) vasthielden |
(dat jullie) vasthouden | (dat jullie) vasthielden |
(dat gij) vasthoudet | (dat gij) vasthieldet |
(dat zij) vasthouden | (dat zij) vasthielden |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
hou vast, houd vast | houdt vast |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
vasthoudend, vasthoudende | (hebben) vastgehouden |
Ik hield hem stevig vast.
Hij liep snel, terwijl hij de schede van zijn zwaard vasthield zodat die niet kon kletteren.
Ze hield hem bijna net zo stevig vast als hij haar.
Een van hen hield twee lantarens vast, de andere twee waren bewapend.