Synonyms: afmeten, opmeten, opnemen, roeien, uitmeten
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) meet | (ik) mat |
(jij) meet | (jij) mat |
(hij) meet | (hij) mat |
(wij) meten | (wij) maten |
(jullie) meten | (jullie) maten |
(gij) meet | (gij) mat |
(zij) meten | (zij) maten |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) mete | (dat ik) mate |
(dat jij) mete | (dat jij) mate |
(dat hij) mete | (dat hij) mate |
(dat wij) meten | (dat wij) maten |
(dat jullie) meten | (dat jullie) maten |
(dat gij) metet | (dat gij) matet |
(dat zij) meten | (dat zij) maten |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
meet | meet |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
metend, metende | (hebben) gemeten |
Ik moet wel wat meten en enkele berekeningen maken.
In het zuidwestelijke district Fángshān werd zelfs 500 millimeter gemeten.
De diepte van de oceaan kan ook worden gemeten door de druk te meten.
„Het zal net groot genoeg zijn”, zei de metende heer tot zichzelf.
De brandweer mat koolmonoxide in de woning, maar kon aanvankelijk de oorzaak niet vinden.