Synonyms: afrijden, uitlopen, uitvaren, wegvaren
Part of speech | verb |
---|
Pronunciation | /ˈʋɛxrɛi̯də(n)/ |
---|
Hyphenation | weg·rij·den |
---|
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) rij weg, rijd weg | (ik) reed weg |
(jij) rijdt weg | (jij) reed weg |
(hij) rijdt weg | (hij) reed weg |
(wij) rijden weg | (wij) reden weg |
(jullie) rijden weg | (jullie) reden weg |
(gij) rijdt weg | (gij) reedt weg |
(zij) rijden weg | (zij) reden weg |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) wegrijde | (dat ik) wegrede |
(dat jij) wegrijde | (dat jij) wegrede |
(dat hij) wegrijde | (dat hij) wegrede |
(dat wij) wegrijden | (dat wij) wegreden |
(dat jullie) wegrijden | (dat jullie) wegreden |
(dat gij) wegrijdet | (dat gij) wegredet |
(dat zij) wegrijden | (dat zij) wegreden |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
rij weg, rijd weg | rijdt weg |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
wegrijdend, wegrijdende | (zijn) weggereden |
Daarna ging hij in zijn auto zitten en reed weg.
De vierde inzittende was daarop met de wagen weer weggereden.