English–Dutch dictionary

Dutch translation of the English word shout

English → Dutch
  
EnglishDutch (translated indirectly)Esperanto
(cry; call);
🔗 Tam’s shout halted him as he turned to run back to the village.
(scream; screech; yell; whoop; bellow)
(call; cry)
🔗 “Stop this!” the mayor shouted.
shouting
(howling)
; ; ; ;

EnglishDutch
shout geroep; joelen; juichen; kreet; roepen; schreeuw; schreeuwen; toejuiching; toeroepen; uitroep; uitroepen
it’s my shout ik trakteer
shout at naroepen; schreeuwen tegen; toebulderen
shout down overschreeuwen
shout for het uitschreeuwen van
shout out uitroepen
shout something from the roof‐tops iets van de daken schreeuwen
shout with laughter schaterlachen
shouting gejoel; gejubel; gejuich; geroep; geschal; geschreeuw