English–Dutch dictionary

Dutch translation of the English word check in

English → Dutch
  
EnglishDutch (translated indirectly)Esperanto
(bridle; restrain; control; curb; inhibit; rein in; contain); ; ;
(bridle; restraint); ;
toom
(audit; supervise; collate; moderate; oversee; review; examine; vet);
(oversight; scrutiny; verification; supervision)
(mark); ;
marki
(calculation; reckoning; tally; calculus);
(chess)
schaak

EnglishDutch
check in aankomen; binnenkomen; inchecken; inschrijven
check aannemen; aanvinken; afgeven; bedwingen; belemmeren; belemmering; beteugelen; beteugeling; bon; bonnetje; breidelen; checken; collationeren; controle; controle uitoefenen op; controleren; echec; een halt toeroepen aan; fiche; geruit; in bewaring geven; in bewaring nemen; in toom houden; inhouden; intomen; keren; knip; nagaan; nameten; narekenen; natellen; natrekken; paal en perk stellen aan; rekening; reçu; ruit; ruitje; ruitjesgoed; ruitjespatroon; schaak; schaak geven; schaak zetten; slag; stuiten; tegengaan; tegenhouden; tegenslag; toets; toetsen; tomen; tot staan brengen; vastzetten; verifiëren; wat remmen