English–Dutch dictionary
Dutch translation of the English word best
English | Dutch (translated indirectly) | Esperanto |
---|---|---|
(optimal) | plej bona | |
🔗 It was the best I could get. | ||
do one’s best | zijn best doen | fari sian eblon |
get the best of (exceed; surpass; beat; defeat; excel; outclass; outscore; outshine; get the better of; cap; outmatch) | ; ; ; ; ; ; te boven komen ; ; | |
very best (best of all) | plej bonega | |
(nice; fine; okay; all right) | ||
(brave; valiant; gallant; valorous; honest; worthy; staunch; stallwart; above‐deck) | ||
🔗 That is good to hear. |
English | Dutch |
---|---|
best | ⇆ bedotten; ⇆ best; ⇆ het winnen van; ⇆ overtreffen; ⇆ puik |
all the best! | ⇆ het beste ermee!; ⇆ toi toi toi! |
all the best to you! | ⇆ het beste ermee! |
at best | ⇆ hoogstend; ⇆ hoogstens; ⇆ in het beste geval; ⇆ op zijn best |
at his best | ⇆ op zijn best |
best man | ⇆ bruidsjonker; ⇆ getuige; ⇆ getuige van de bruideman |
do one’s best | ⇆ zich inzetten |
for the best | ⇆ met de beste bedoelingen |
get the best of it | ⇆ aan het langste eind trekken; ⇆ de overhand hebben; ⇆ het winnen |
have the best of it | ⇆ de overhand hebben; ⇆ het winnen |
his best girl | ⇆ zijn meisje; ⇆ zijn vriendinnetje |
hope for the best | ⇆ er het beste van hopen; ⇆ het beste hopen |
in his best | ⇆ op zijn zondags |
in his Sunday best | ⇆ op zijn zondags |
make the best of it | ⇆ er het beste van maken |
make the best of one’s way home | ⇆ zo gauw mogelijk thuis zien te komen |
that may happen to the best of us | ⇆ dat kan de beste gebeuren |
the next best | ⇆ de op één na beste |
to the best of his ability | ⇆ naar zijn beste vermogen |
to the best of his power | ⇆ naar zijn beste vermogen |
to the best of my knowledge | ⇆ voor zover ik weet; ⇆ voor zover mij bekend |
very best | ⇆ allerbest |
wish somebody all the best | ⇆ iemand het beste wensen |
wish somebody the best of luck | ⇆ iemand succes wensen |
with the best | ⇆ tegen de beste |
good | ⇆ aanzienlijk; ⇆ aardig; ⇆ baat; ⇆ braaf; ⇆ fijn; ⇆ fiks; ⇆ flink; ⇆ goed; ⇆ goede; ⇆ heerlijk; ⇆ heil; ⇆ knap; ⇆ kundig; ⇆ lekker; ⇆ lief; ⇆ prettig; ⇆ ruim; ⇆ sterk; ⇆ voordeel; ⇆ welzijn; ⇆ zoet |