Dutch–English dictionary

English translation of the Dutch word van de week

Dutch → English
  
DutchEnglish (translated indirectly)Esperanto
(aan; door; vanaf; vandaan); ; ;
🔗 Waar zijn de schoenen van de jongens?
(op; uit; vanuit); ;
🔗 De treden waren van marmer.
van
surname
(aan; in; met; naar; op; over; voor); ; ; ;
🔗 Ze zijn zwak van verstand.
(aan; door; met; om; uit; vanwege; voor; wegens); ; ;
🔗 En zij schreeuwden van vrees.
(vanaf; af; van … af)
de sur
🔗 We moeten proberen hen van dit eiland te krijgen.
(binnen; in; op; per; te; aan);
🔗 En het zal nog wel kouder worden van de winter.
(mals; murw; zacht)
🔗 Of ben ik toch te week geweest?
🔗 Maar dat kon je niet elke week volhouden.
🔗 Een week na dit gesprek werd hij werkelijk ziek.

DutchEnglish
van de week this week
van at; by; for; in; of; off; on; out of; with; from; down
week flabby; namby‐pamby; week; soft; squashy