Dutch–English dictionary

English translation of the Dutch word samenwonen

Dutch → English
  
DutchEnglish (translated indirectly)Esperanto
cohabit
;
live together
kunloĝi
🔗 Ten slotte kwamen we overeen dat wij gedurende mijn verblijf in de Franse hoofdstad zouden gaan samenwonen.
(tezamen)
jointly
;
🔗 Die mensen doen werkelijk alles samen.
(aaneen; bijeen; tezamen; bij elkaar; saam; gezamenlijk)
🔗 Wie had Charles en Allen ooit samen gezien?
(huizen; resideren; woonachtig zijn); ; ; ;
🔗 Ik woon bij u in de straat.
(resideren)
rezidi

DutchEnglish
samenwonen chum; cohabit; cohabitation; hive; live together; shack up; share a house
samenwonen met live with; shack up with
samen together; in tandem
samenwoning living together; shared accommodation
wonen abide; dig; dwell; house; live; lodge; reside; stay