Dutch–English dictionary

English translation of the Dutch word minister‐

Dutch → English
  
DutchEnglish (translated indirectly)Esperanto
(bewindsman)
🔗 De koning zuchtte en stak de verblufte minister toen de cheque toe die hij van de heer Daalder gekregen had.
(bewindsvrouw);
🔗 Ook daar is geen bewijs voor, zegt zelfs het onderzoek waarop de minister haar plan baseert.
(minister‐president; premier);
prime minister
;
🔗 Eerste minister Asquith begaf zich te 5 uur 30 naar Buckingham Palace om de koning de stand van zaken mede te delen.
minister of the interior
;
ministro pri enlandaj aferoj
🔗 De Oekraïense minister van binnenlandse zaken Andrij Deščycja zei dat dinsdag in Brussel.
;
🔗 De Russische minister van buitenlandse zaken Sergej Lavrov waarschuwde maandag zijn Oekraïense ambtgenoot Andrij Deščicija al geen geweld te gebruiken tegen de pro‐Russische betogers.
ministerial
(eerste minister; premier);
prime minister
;
🔗 De ondernemende minister‐president ligt zwaar onder vuur.

DutchEnglish
minister‐ ministerial
minister minister of state; minister; secretary; secretary of state
eerste minister prime minister; PM; premier
minister van binnenlandse zaken home secretary; minister of the interior; interior minister; secretary of state for home affairs
minister van buitenlandse zaken foreign secretary; minister for foreign affairs; secretary of state for foreign affairs; foreign minister; secretary of state; minister of external affairs
minister van defensie secretary of state for defence; minister of defence
minister van onderwijs en wetenschappen minister of education and science
minister van staat minister of state
minister van verkeerswezen minister of transport
ministerieel ministerial
minister‐president PM; premier; prime minister
ministerraad cabinet council
ministersbank front bench
ministerschap ministry
ministersportefeuille ministrial portfolio
onderminister under‐secretary of state
oud‐minister ex‐minister; former minister
staatsminister secretary of state