The conjugation of the Dutch verb zeiken

Irregular forms are printed in red.
Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) zeik(ik) zeek, zeikte
(jij) zeikt; zeik (jij)(jij) zeek, zeikte
(hij) zeikt(hij) zeek, zeikte
(wij) zeiken(wij) zeken, zeikten
(gij) zeikt(gij) zeekt, zeiktet
(zij) zeiken(zij) zeken, zeikten
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) zeike(dat ik) zeke, zeikte
(dat jij) zeike(dat jij) zeke, zeikte
(dat hij) zeike(dat hij) zeke, zeikte
(dat wij) zeiken(dat wij) zeken, zeikten
(dat gij) zeiken(dat gij) zeket, zeiktet
(dat zij) zeiken(dat zij) zeken, zeikten
Gebiedende wijs
AlgemeenMeervoud
zeikzeikt
Deelwoorden
TegenwoordigVerleden
zeikend(e)(hebben) gezeken, gezeikt