The conjugation of the Dutch verb plegen

Irregular forms are printed in red.
Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) pleeg(ik) placht 1; pleegde 2
(jij) pleegt; pleeg (jij)(jij) placht 1; pleegde 2
(hij) pleegt(hij) placht 1; pleegde 2
(wij) plegen(wij) plachten 1; pleegden 2
(gij) pleegt(gij) placht 1; pleegdet 2
(zij) plegen(zij) plachten 1; pleegden 2
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) plege(dat ik) plachte 1; pleegde 2
(dat jij) plege(dat jij) plachte 1; pleegde 2
(dat hij) plege(dat hij) plachte 1; pleegde 2
(dat wij) plegen(dat ik) plachten 1; pleegden 2
(dat gij) pleget(dat gij) plachtet 1; pleegdet 2
(dat zij) plegen(dat ik) plachten 1; pleegden 2
Gebiedende wijs
AlgemeenMeervoud
pleegpleegt
Deelwoorden
TegenwoordigVerleden
plegend(e)(hebben) gepleegd 3


Notes

1 to be accustomed to

Example: Opa placht op dat bankje te zitten.

2 to commit, do

Example: Hij pleegde een inbraak toen hij werd betrapt.

3 The past participle does not exist in the first sense. Instead the infinitive is used.

Example: Ze heeft dat lang plegen te doen, maar is er uiteindelijk mee gestopt.