Synonymes: dragen, voeren
Parti du discours | verbe |
---|
Prononciation | /ˈvorɦɛbə(n)/ |
---|
Césure | voor·heb·ben |
---|
Conjugaison
Indicatif |
---|
Présent | Passé |
---|
(ik) heb voor | (ik) had voor |
(jij) heeft voor | (jij) had voor |
(hij) heeft voor | (hij) had voor |
(wij) hebben voor | (wij) hadden voor |
(jullie) hebben voor | (jullie) hadden voor |
(gij) heeft voor | (gij) hadt voor |
(zij) hebben voor | (zij) hadden voor |
Subjonctif |
---|
Présent | Passé |
---|
(dat ik) voorhebbe | (dat ik) voorhadde |
(dat jij) voorhebbe | (dat jij) voorhadde |
(dat hij) voorhebbe | (dat hij) voorhadde |
(dat wij) voorhebben | (dat wij) voorhadden |
(dat jullie) voorhebben | (dat jullie) voorhadden |
(dat gij) voorhebbet | (dat gij) voorhaddet |
(dat zij) voorhebben | (dat zij) voorhadden |
Participes |
---|
Participe présent | Participe passé |
---|
voorhebbend, voorhebbende | (hebben) voorgehad |