Información sobre la palabra uitwinnen (neerlandés → Esperanto: ŝpari)

Sinónimos: bezuinigen, sparen, uitsparen, uitzuinigen, oversparen, opzij leggen, opsparen

Categoría gramaticalverbo

Conjugación

Modo indicativo
PresentePasado
(ik) win uit(ik) won uit
(jij) wint uit(jij) won uit
(hij) wint uit(hij) won uit
(wij) winnen uit(wij) wonnen uit
(jullie) winnen uit(jullie) wonnen uit
(gij) wint uit(gij) wont uit
(zij) winnen uit(zij) wonnen uit
Modo subjuntivo
PresentePasado
(dat ik) uitwinne(dat ik) uitwonne
(dat jij) uitwinne(dat jij) uitwonne
(dat hij) uitwinne(dat hij) uitwonne
(dat wij) uitwinnen(dat wij) uitwonnen
(dat jullie) uitwinnen(dat jullie) uitwonnen
(dat gij) uitwinnet(dat gij) uitwonnet
(dat zij) uitwinnen(dat zij) uitwonnen
Modo imperativo
Singular/PluralPlural
win uitwint uit
Participios
Participio presenteParticipio pasado
uitwinnend, uitwinnende(hebben) uitgewonnen

Traducciones

afrikáansspaar; opspaar
alemánerübrigen; sparen; ersparen
catalánestalviar
checospořit; šetřit; uspořit; ušetřit
danésspare
españolahorrar; economizar
esperantoŝpari
feroésspara
finéssäästää
francéséconomiser; épargner
frisón de Saterlandferuurigje; spoarje
ingléssave
papiamentospar; faha bariga; faha barika
polacooszczędzać
portuguéseconomizar; poupar
rusoберечь; щадить
suecospara