Información sobre la palabra beitelen (neerlandés → Esperanto: ĉizi)

Categoría gramaticalverbo
Pronunciación/ˈbɛi̯tələ(n)/
Separaciónbei·te·len

Conjugación

Modo indicativo
PresentePasado
(ik) beitel(ik) beitelde
(jij) beitelt(jij) beitelde
(hij) beitelt(hij) beitelde
(wij) beitelen(wij) beitelden
(jullie) beitelen(jullie) beitelden
(gij) beitelt(gij) beiteldet
(zij) beitelen(zij) beitelden
Modo subjuntivo
PresentePasado
(dat ik) beitele(dat ik) beitelde
(dat jij) beitele(dat jij) beitelde
(dat hij) beitele(dat hij) beitelde
(dat wij) beitelen(dat wij) beitelden
(dat jullie) beitelen(dat jullie) beitelden
(dat gij) beitelet(dat gij) beiteldet
(dat zij) beitelen(dat zij) beitelden
Modo imperativo
Singular/PluralPlural
beitelbeitelt
Participios
Participio presenteParticipio pasado
beitelend, beitelende(hebben) gebeiteld

Muestras de uso

Maar veel belangwekkender waren de twee lege muren, die allebei wemelden van mystieke symbolen en formules, die ruw in de gladgeschuurde muur waren gebeiteld.

Traducciones

alemánmeißeln
cataláncisellar
españolcincelar; labrar
esperantoĉizi
feroéshøgga út
francésburiner; ciseler; tailler
frisón de Saterlandboitelje; ziselierje
ingléschisel; grave
portuguéscinzelar; entalhar; lavrar