Información sobre la palabra scheppen (neerlandés → Esperanto: ĉerpi)

Sinónimos: hozen, ontlenen, putten

Categoría gramaticalverbo
Pronunciación/ˈsxɛpə(n)/
Separaciónschep·pen

Conjugación

Modo indicativo
PresentePasado
(ik) schep(ik) schepte
(jij) schept(jij) schepte
(hij) schept(hij) schepte
(wij) scheppen(wij) schepten
(jullie) scheppen(jullie) schepten
(gij) schept(gij) scheptet
(zij) scheppen(zij) schepten
Modo subjuntivo
PresentePasado
(dat ik) scheppe(dat ik) schepte
(dat jij) scheppe(dat jij) schepte
(dat hij) scheppe(dat hij) schepte
(dat wij) scheppen(dat wij) schepten
(dat jullie) scheppen(dat jullie) schepten
(dat gij) scheppet(dat gij) scheptet
(dat zij) scheppen(dat zij) schepten
Modo imperativo
Singular/PluralPlural
schepschept
Participios
Participio presenteParticipio pasado
scheppend, scheppende(hebben) geschept

Traducciones

afrikáansskep
alemánschöpfen; entnehmen; entlehnen
catalánextreure; pouar
españolextraer; sacar
esperantoĉerpi
feroésoysa; tøma
finésammentaa
francéspuiser
frisón de Saterlandoosje; skäppe
frisón occidentalskeppe
húngaromerít
inglésdraw; extract; excerpt; spoon; bail
portuguéstirar