Información sobre la palabra deugen (neerlandés → Esperanto: taŭgi)

Sinónimo: geschikt zijn

Categoría gramaticalverbo
Pronunciación/ˈdøɣə(n)/
Separacióndeu·gen

Conjugación

Modo indicativo
PresentePasado
(ik) deug(ik) deugde
(jij) deugt(jij) deugde
(hij) deugt(hij) deugde
(wij) deugen(wij) deugden
(jullie) deugen(jullie) deugden
(gij) deugt(gij) deugdet
(zij) deugen(zij) deugden
Modo subjuntivo
PresentePasado
(dat ik) deuge(dat ik) deugde
(dat jij) deuge(dat jij) deugde
(dat hij) deuge(dat hij) deugde
(dat wij) deugen(dat wij) deugden
(dat jullie) deugen(dat jullie) deugden
(dat gij) deuget(dat gij) deugdet
(dat zij) deugen(dat zij) deugden
Participios
Participio presenteParticipio pasado
deugend, deugende(hebben) gedeugd

Muestras de uso

Wil je zoon nog steeds niet deugen?
Ze deugt niet en heeft nooit gedeugd.
Er waren wel plannen, maar die deugden niet.
Hij was, geloof ik iemand die niet deugde, maar er wel voor zorgde dat hij buiten schot bleef.
De moderne wetenschap deugde in jouw ogen toch nooit.

Traducciones

alemántaugen
catalánadir‐se; servir
españolser apto; servir
esperantotaŭgi
feroésduga; vera nóg góður
finéskelvata
francésconvenir; être bon à
frisón de Saterlanddooge
inglésbe suitable; fit; suit; be of use; serve; do
polacobyć zdatnym
portuguésconvir; prestar‐se; servir; valer
suajili‐faa