Información sobre la palabra scanderen (neerlandés → Esperanto: skandi)

Categoría gramaticalverbo
Pronunciación/skɑnˈdeːrə(n)/
Separaciónscan·de·ren

Conjugación

Modo indicativo
PresentePasado
(ik) scandeer(ik) scandeerde
(jij) scandeert(jij) scandeerde
(hij) scandeert(hij) scandeerde
(wij) scanderen(wij) scandeerden
(jullie) scanderen(jullie) scandeerden
(gij) scandeert(gij) scandeerdet
(zij) scanderen(zij) scandeerden
Modo subjuntivo
PresentePasado
(dat ik) scandere(dat ik) scandeerde
(dat jij) scandere(dat jij) scandeerde
(dat hij) scandere(dat hij) scandeerde
(dat wij) scanderen(dat wij) scandeerden
(dat jullie) scanderen(dat jullie) scandeerden
(dat gij) scanderet(dat gij) scandeerdet
(dat zij) scanderen(dat zij) scandeerden
Modo imperativo
Singular/PluralPlural
scandeerscandeert
Participios
Participio presenteParticipio pasado
scanderend, scanderende(hebben) gescandeerd

Traducciones

españolescandir
esperantoskandi
inglésscan; chant