Información sobre la palabra wandelen (neerlandés → Esperanto: promeni)

Sinónimos: aan de wandel zijn, lopen, tippelen

Categoría gramaticalverbo
Pronunciación/ˈʋɑndələ(n)/
Separaciónwan·de·len

Conjugación

Modo indicativo
PresentePasado
(ik) wandel(ik) wandelde
(jij) wandelt(jij) wandelde
(hij) wandelt(hij) wandelde
(wij) wandelen(wij) wandelden
(jullie) wandelen(jullie) wandelden
(gij) wandelt(gij) wandeldet
(zij) wandelen(zij) wandelden
Modo subjuntivo
PresentePasado
(dat ik) wandele(dat ik) wandelde
(dat jij) wandele(dat jij) wandelde
(dat hij) wandele(dat hij) wandelde
(dat wij) wandelen(dat wij) wandelden
(dat jullie) wandelen(dat jullie) wandelden
(dat gij) wandelet(dat gij) wandeldet
(dat zij) wandelen(dat zij) wandelden
Modo imperativo
Singular/PluralPlural
wandelwandelt
Participios
Participio presenteParticipio pasado
wandelend, wandelende(hebben) gewandeld

Muestras de uso

Hij wandelde langzaam door de straat, zijn ogen half toegeknepen als bescherming tegen het felle zonlicht.
Ik ben een eindje wezen wandelen.
De Saint nam Patricia’s arm en zij wandelden naar de Oxenden Street.

Traducciones

afrikáanswandel
alemánpromenieren; spazieren
catalánpassejar
checoprocházet se
españolpasear
esperantopromeni
feroésspáka
finésolla kävelyllä
francésse promener
frisón de Saterlandkoierje; spazierje
frisón occidentalkuierje
húngarosétál
inglésgo for a walk; stroll; take the air
latínambulare
luxemburguésspadséieren
noruegospasere
polacospacerować
portuguéspassear
rumanose plimba
rusoгулять; погулять
sranan tongokoyri
suecopromenera; spatsera
tailandésสัญญา