Sinónimos: terugzetten, verhaasten
Categoría gramatical | verbo |
---|
Conjugación
Modo indicativo |
---|
Presente | Pasado |
---|
(ik) vervroeg | (ik) vervroegde |
(jij) vervroegt | (jij) vervroegde |
(hij) vervroegt | (hij) vervroegde |
(wij) vervroegen | (wij) vervroegden |
(jullie) vervroegen | (jullie) vervroegden |
(gij) vervroegt | (gij) vervroegdet |
(zij) vervroegen | (zij) vervroegden |
Modo subjuntivo |
---|
Presente | Pasado |
---|
(dat ik) vervroege | (dat ik) vervroegde |
(dat jij) vervroege | (dat jij) vervroegde |
(dat hij) vervroege | (dat hij) vervroegde |
(dat wij) vervroegen | (dat wij) vervroegden |
(dat jullie) vervroegen | (dat jullie) vervroegden |
(dat gij) vervroeget | (dat gij) vervroegdet |
(dat zij) vervroegen | (dat zij) vervroegden |
Modo imperativo |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
vervroeg | vervroegt |
Participios |
---|
Participio presente | Participio pasado |
---|
vervroegend, vervroegende | (hebben) vervroegd |