Sinónimos: openen, openmaken, openstellen, openslaan, aanbreken
Categoría gramatical | verbo |
---|
Pronunciación | /ˈopə(n)dun/ |
---|
Separación | open·doen |
---|
Conjugación
Modo indicativo |
---|
Presente | Pasado |
---|
(ik) doe open | (ik) deed open |
(jij) doet open | (jij) deed open |
(hij) doet open | (hij) deed open |
(wij) doen open | (wij) deden open |
(jullie) doen open | (jullie) deden open |
(gij) doet open | (gij) deedt open |
(zij) doen open | (zij) deden open |
Modo subjuntivo |
---|
Presente | Pasado |
---|
(dat ik) opendoe | (dat ik) opendede |
(dat jij) opendoe | (dat jij) opendede |
(dat hij) opendoe | (dat hij) opendede |
(dat wij) opendoen | (dat wij) opendeden |
(dat jullie) opendoen | (dat jullie) opendeden |
(dat gij) opendoet | (dat gij) opendedet |
(dat zij) opendoen | (dat zij) opendeden |
Modo imperativo |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
doe open | doet open |
Participios |
---|
Participio presente | Participio pasado |
---|
opendoend, opendoende | (hebben) opengedaan |
Ik zal mijn mond niet opendoen.
De portier die mij opendeed, verzocht ik mij bij de pensionhoudster aan te dienen.
Heel langzaam en voorzichtig deed hij die open en keek om zich heen.
Ga opendoen!
Toen ze wakker werd en haar ogen opendeed, merkte ze dat het nog nacht was.