Información sobre la palabra menen (neerlandés → Esperanto: kredi)

Sinónimos: geloof hechten aan, geloof slaan aan, geloven, geloof schenken aan

Categoría gramaticalverbo
Pronunciación/ˈmenə(n)/
Separaciónme·nen

Conjugación

Modo indicativo
PresentePasado
(ik) meen(ik) meende
(jij) meent(jij) meende
(hij) meent(hij) meende
(wij) menen(wij) meenden
(jullie) menen(jullie) meenden
(gij) meent(gij) meendet
(zij) menen(zij) meenden
Modo subjuntivo
PresentePasado
(dat ik) mene(dat ik) meende
(dat jij) mene(dat jij) meende
(dat hij) mene(dat hij) meende
(dat wij) menen(dat wij) meenden
(dat jullie) menen(dat jullie) meenden
(dat gij) menet(dat gij) meendet
(dat zij) menen(dat zij) meenden
Modo imperativo
Singular/PluralPlural
meenmeent
Participios
Participio presenteParticipio pasado
menend, menende(hebben) gemeend

Muestras de uso

Ik meende toch werkelijk even een geluid in dat gat te horen.
Hij meende dat er minstens vijftig toestellen waren.

Traducciones

afrikáansglo
albanésbesue
alemánglauben; halten für
bajo sajónmeynen; gelöyven; löyven
cataláncreure
criolla jamaiquinabiliiv
checodomnívat se; myslet; myslit; věřit
danéstro
españolcreer
esperantokredi
feroéshalda; trúgva
finésuskoa
francéscroire
frisón de Saterlandleeuwe; meene
frisón occidentalleauwe
gaélico escocéscreid
inglésbelieve; deem; give credit to; give credence to
inglés antiguobeliefan; geliefan; gelyfan
islandéstrúa
italianocredere
latíncredere
noruegotro
papiamentokere
polacowierzyć
portuguésacreditar; crer
rumanocrede
sranan tongobribi
suecotro
tailandésเชื่อ; เชื่อถือ
turcoinanmak