Información sobre la palabra spuwen (neerlandés → Esperanto: kraĉi)

Sinónimos: rochelen, spugen

Categoría gramaticalverbo
Pronunciación/ˈspyʋə(n)/
Separaciónspu·wen

Conjugación

Modo indicativo
PresentePasado
(ik) spuw(ik) spuwde
(jij) spuwt(jij) spuwde
(hij) spuwt(hij) spuwde
(wij) spuwen(wij) spuwden
(jullie) spuwen(jullie) spuwden
(gij) spuwt(gij) spuwdet
(zij) spuwen(zij) spuwden
Modo subjuntivo
PresentePasado
(dat ik) spuwe(dat ik) spuwde
(dat jij) spuwe(dat jij) spuwde
(dat hij) spuwe(dat hij) spuwde
(dat wij) spuwen(dat wij) spuwden
(dat jullie) spuwen(dat jullie) spuwden
(dat gij) spuwet(dat gij) spuwdet
(dat zij) spuwen(dat zij) spuwden
Modo imperativo
Singular/PluralPlural
spuwspuwt
Participios
Participio presenteParticipio pasado
spuwend, spuwende(hebben) gespuwd

Muestras de uso

De slak maakte een geluid als een spuwende man, maar dan vele malen zo hard.
Minachtend spuwde Conan op de grond.
Hij schraapte zijn keel, spuwde in het vuur en verzonk in gedachten.
De oude man keek over het water en spuwde.

Traducciones

alemánspeien; spucken
catalánescopir; llançar; vomitar
checoplivat
danésspytte
españolescupir
esperantokraĉi
feroésspýta
finéssylkeä
francéscracher
frisón de Saterlandsieuwje; späie; sputterje
frisón occidentalspuie
gaélico escocéstilg smugaid
inglésspit; expectorate
italianosputare
latínspuere
luxemburguésspäitzen
malayobelah; ludah; membelah
noruegospytte
polacopluć
portuguéscuspir; salivar
rusoплевать
sranan tongospiti
yidisשפּײַען