Información sobre la palabra verpesten (neerlandés → Esperanto: infekti)

Sinónimos: aansteken, besmetten, infecteren

Categoría gramaticalverbo
Pronunciación/vərˈpɛstə(n)/
Separaciónver·pes·ten

Conjugación

Modo indicativo
PresentePasado
(ik) verpest(ik) verpestte
(jij) verpest(jij) verpestte
(hij) verpest(hij) verpestte
(wij) verpesten(wij) verpestten
(jullie) verpesten(jullie) verpestten
(gij) verpest(gij) verpesttet
(zij) verpesten(zij) verpestten
Modo subjuntivo
PresentePasado
(dat ik) verpeste(dat ik) verpestte
(dat jij) verpeste(dat jij) verpestte
(dat hij) verpeste(dat hij) verpestte
(dat wij) verpesten(dat wij) verpestten
(dat jullie) verpesten(dat jullie) verpestten
(dat gij) verpestet(dat gij) verpesttet
(dat zij) verpesten(dat zij) verpestten
Modo imperativo
Singular/PluralPlural
verpestverpest
Participios
Participio presenteParticipio pasado
verpestend, verpestende(hebben) verpest

Traducciones

alemánanstecken; infizieren; mitreißen; packen
cataláninfectar
checoinfikovat; nakazit
danéssmitte
españolinfectar
esperantoinfekti
feroéssmitta
francésinfecter
frisón de Saterlandbefaale; infizierje
frisón occidentalynfektearje; oanstekke
inglésinfect
italianoinfettare
portuguésinfectar
rumanoinfecta