Información sobre la palabra aansteken (neerlandés → Esperanto: infekti)

Sinónimos: besmetten, infecteren, verpesten

Categoría gramaticalverbo
Pronunciación/ˈanstekə(n)/
Separaciónaan·ste·ken

Conjugación

Modo indicativo
PresentePasado
(ik) steek aan(ik) stak aan
(jij) steekt aan(jij) stak aan
(hij) steekt aan(hij) stak aan
(wij) steken aan(wij) staken aan
(jullie) steken aan(jullie) staken aan
(gij) steekt aan(gij) stakt aan
(zij) steken aan(zij) staken aan
Modo subjuntivo
PresentePasado
(dat ik) aansteke(dat ik) aanstake
(dat jij) aansteke(dat jij) aanstake
(dat hij) aansteke(dat hij) aanstake
(dat wij) aansteken(dat wij) aanstaken
(dat jullie) aansteken(dat jullie) aanstaken
(dat gij) aansteket(dat gij) aanstaket
(dat zij) aansteken(dat zij) aanstaken
Modo imperativo
Singular/PluralPlural
steek aansteekt aan
Participios
Participio presenteParticipio pasado
aanstekend, aanstekende(hebben) aangestoken

Traducciones

alemánanstecken; infizieren; mitreißen; packen
cataláninfectar
checoinfikovat; nakazit
danéssmitte
españolinfectar
esperantoinfekti
feroéssmitta
francésinfecter
frisón de Saterlandbefaale; infizierje
frisón occidentalynfektearje; oanstekke
inglésinfect
italianoinfettare
portuguésinfectar
rumanoinfecta