Información sobre la palabra improviseren (neerlandés → Esperanto: improvizi)

Categoría gramaticalverbo
Pronunciación/ɪmproviˈzerə(n)/
Separaciónim·pro·vi·se·ren

Conjugación

Modo indicativo
PresentePasado
(ik) improviseer(ik) improviseerde
(jij) improviseert(jij) improviseerde
(hij) improviseert(hij) improviseerde
(wij) improviseren(wij) improviseerden
(jullie) improviseren(jullie) improviseerden
(gij) improviseert(gij) improviseerdet
(zij) improviseren(zij) improviseerden
Modo subjuntivo
PresentePasado
(dat ik) improvisere(dat ik) improviseerde
(dat jij) improvisere(dat jij) improviseerde
(dat hij) improvisere(dat hij) improviseerde
(dat wij) improviseren(dat wij) improviseerden
(dat jullie) improviseren(dat jullie) improviseerden
(dat gij) improviseret(dat gij) improviseerdet
(dat zij) improviseren(dat zij) improviseerden
Modo imperativo
Singular/PluralPlural
improviseerimproviseert
Participios
Participio presenteParticipio pasado
improviserend, improviserende(hebben) geïmproviseerd

Traducciones

alemánimprovisieren; aus dem Stegreif dichten; auf die Schnelle organisieren
checoimprovizovat
españolimprovisar
esperantoimprovizi
finésimprovisoida
francésimproviser
frisón de Saterlandimprovisierje
inglésad‐lib; improvise
papiamentoimprovisá