Información sobre la palabra uitbreiden (neerlandés → Esperanto: etendi)

Sinónimos: ophouden, rekken, strekken, uitsteken, uitstrekken

Categoría gramaticalverbo
Pronunciación/ˈœy̯dbrɛi̯də(n)/
Separaciónuit·brei·den

Conjugación

Modo indicativo
PresentePasado
(ik) breid uit(ik) breidde uit
(jij) breidt uit(jij) breidde uit
(hij) breidt uit(hij) breidde uit
(wij) breiden uit(wij) breidden uit
(jullie) breiden uit(jullie) breidden uit
(gij) breidt uit(gij) breiddet uit
(zij) breiden uit(zij) breidden uit
Modo subjuntivo
PresentePasado
(dat ik) uitbreide(dat ik) uitbreidde
(dat jij) uitbreide(dat jij) uitbreidde
(dat hij) uitbreide(dat hij) uitbreidde
(dat wij) uitbreiden(dat wij) uitbreidden
(dat jullie) uitbreiden(dat jullie) uitbreidden
(dat gij) uitbreidet(dat gij) uitbreiddet
(dat zij) uitbreiden(dat zij) uitbreidden
Modo imperativo
Singular/PluralPlural
breid uitbreidt uit
Participios
Participio presenteParticipio pasado
uitbreidend, uitbreidende(hebben) uitgebreid

Traducciones

alemánausbreiten; ausrecken; strecken; ausstrecken; erstrecken; aufspannen; ausspannen; auslegen; auswerfen; recken
catalánampliar; escampar; estendre; estirar
españolextender; tender
esperantoetendi
feroésrætta út; toyggja
finésojentaa
francésétendre
frisón de Saterlandräkke; uutbreedje; uuträkke; uutspreede
frisón occidentalútwreidzje
inglésexpand; spread
portuguésdesdobrar; espraiar; estender; estirar
tailandésต่อ; ยื่น