Información sobre la palabra uitstaan (neerlandés → Esperanto: elstari)

Sinónimos: uitspringen, uitsteken, vooruitspringen, vooruitsteken

Categoría gramaticalverbo
Pronunciación/ˈœy̯tstan/
Separaciónuit·staan

Conjugación

Modo indicativo
PresentePasado
(ik) sta uit(ik) stond uit
(jij) staat uit(jij) stond uit
(hij) staat uit(hij) stond uit
(wij) staan uit(wij) stonden uit
(jullie) staan uit(jullie) stonden uit
(gij) staat uit(gij) stondt uit
(zij) staan uit(zij) stonden uit
Modo subjuntivo
PresentePasado
(dat ik) uitsta(dat ik) uitstonde
(dat jij) uitsta(dat jij) uitstonde
(dat hij) uitsta(dat hij) uitstonde
(dat wij) uitstaan(dat wij) uitstonden
(dat jullie) uitstaan(dat jullie) uitstonden
(dat gij) uitstaat(dat gij) uitstondet
(dat zij) uitstaan(dat zij) uitstonden
Participios
Participio presenteParticipio pasado
uitstaand, uitstaande(hebben) uitgestaan

Traducciones

alemánvorstehen
bajo sajónuutstekken
catalánsobresortir
danésstritte
españolsobresalir
esperantoelstari
francésdépasser
inglésstand out
portuguésavançar; estar saliente; fazer saliência