Información sobre la palabra 'afschrijven' [dut] (epo: deprezi)

Conjugación

Modo indicativo
Presente	Pasado
(ik) schrijf af	(ik) schreef af
(jij) schrijft af	(jij) schreef af
(hij) schrijft af	(hij) schreef af
(wij) schrijven af	(wij) schreven af
(jullie) schrijven af	(jullie) schreven af
(gij) schrijft af	(gij) schreeft af
(zij) schrijven af	(zij) schreven af
Modo subjuntivo
Presente	Pasado
(dat ik) afschrijve	(dat ik) afschreve
(dat jij) afschrijve	(dat jij) afschreve
(dat hij) afschrijve	(dat hij) afschreve
(dat wij) afschrijven	(dat wij) afschreven
(dat jullie) afschrijven	(dat jullie) afschreven
(dat gij) afschrijvet	(dat gij) afschrevet
(dat zij) afschrijven	(dat zij) afschreven
Modo imperativo
Singular/Plural	Plural
schrijf af	schrijft af
Participios
Participio presente	Participio pasado
afschrijvend, afschrijvende	(hebben) afgeschreven