Woordsoort | werkwoord |
---|
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) vergoelijk | (ik) vergoelijkte |
(jij) vergoelijkt | (jij) vergoelijkte |
(hij) vergoelijkt | (hij) vergoelijkte |
(wij) vergoelijken | (wij) vergoelijkten |
(jullie) vergoelijken | (jullie) vergoelijkten |
(gij) vergoelijkt | (gij) vergoelijktet |
(zij) vergoelijken | (zij) vergoelijkten |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) vergoelijke | (dat ik) vergoelijkte |
(dat jij) vergoelijke | (dat jij) vergoelijkte |
(dat hij) vergoelijke | (dat hij) vergoelijkte |
(dat wij) vergoelijken | (dat wij) vergoelijkten |
(dat jullie) vergoelijken | (dat jullie) vergoelijkten |
(dat gij) vergoelijket | (dat gij) vergoelijktet |
(dat zij) vergoelijken | (dat zij) vergoelijkten |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
vergoelijk | vergoelijkt |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
vergoelijkend, vergoelijkende | (hebben) vergoelijkt |
Duits | die Bedeutung vermindern; entkräften |
---|---|
Engels | extenuate |
Esperanto | malgravigi |