Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /ˈopə(n)stan/ |
Afbreking | open·staan |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) sta open | (ik) stond open |
(jij) staat open | (jij) stond open |
(hij) staat open | (hij) stond open |
(wij) staan open | (wij) stonden open |
(jullie) staan open | (jullie) stonden open |
(gij) staat open | (gij) stondt open |
(zij) staan open | (zij) stonden open |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) opensta | (dat ik) openstonde |
(dat jij) opensta | (dat jij) openstonde |
(dat hij) opensta | (dat hij) openstonde |
(dat wij) openstaan | (dat wij) openstonden |
(dat jullie) openstaan | (dat jullie) openstonden |
(dat gij) openstaat | (dat gij) openstondet |
(dat zij) openstaan | (dat zij) openstonden |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
sta open | staat open |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
openstaand, openstaande | (hebben) opgengestaan |
Afrikaans | oopstaan |
---|---|
Engels | stand open |
Esperanto | esti malfermita |