Synoniemen: in de lucht vliegen, ontploffen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ɛksploˈdeːrə(n)/ |
---|
Afbreking | ex·plo·de·ren |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) explodeer | (ik) explodeerde |
(jij) explodeert | (jij) explodeerde |
(hij) explodeert | (hij) explodeerde |
(wij) exploderen | (wij) explodeerden |
(jullie) exploderen | (jullie) explodeerden |
(gij) explodeert | (gij) explodeerdet |
(zij) exploderen | (zij) explodeerden |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) explodere | (dat ik) explodeerde |
(dat jij) explodere | (dat jij) explodeerde |
(dat hij) explodere | (dat hij) explodeerde |
(dat wij) exploderen | (dat wij) explodeerden |
(dat jullie) exploderen | (dat jullie) explodeerden |
(dat gij) exploderet | (dat gij) explodeerdet |
(dat zij) exploderen | (dat zij) explodeerden |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
exploderend, exploderende | (zijn) geëxplodeerd |