Informatie over het woord flensen (Nederlands → Esperanto: flenĉi)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈflɛnsə(n)/
Afbrekingflen·sen

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) flens(ik) flenste
(jij) flenst(jij) flenste
(hij) flenst(hij) flenste
(wij) flensen(wij) flensten
(jullie) flensen(jullie) flensten
(gij) flenst(gij) flenstet
(zij) flensen(zij) flensten
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) flense(dat ik) flenste
(dat jij) flense(dat jij) flenste
(dat hij) flense(dat hij) flenste
(dat wij) flensen(dat wij) flensten
(dat jullie) flensen(dat jullie) flensten
(dat gij) flenset(dat gij) flenstet
(dat zij) flensen(dat zij) flensten
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
flensflenst
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
flensend, flensende(hebben) geflenst

Vertalingen

Engelsflench; flense
Esperantoflenĉi